Om een bloedtransfusie goed te laten verlopen, is het belangrijk dat de patiënt geen antistoffen heeft tegen de bloedgroepen in het donorbloed. Daarom wordt het bloed van donor en patiënt eerst onderzocht. Meestal kan een ziekenhuislaboratorium zelf bepalen welke antistoffen in het bloed zitten, en welke bloedgroepen op de rode bloedcellen. Maar komen ze er niet uit, bijvoorbeeld omdat er bijzondere antistoffen in het spel zijn, dan schiet de afdeling Erytrocytenserologie van Sanquin Diagnostiek te hulp. De specialisten op deze afdeling onderzoeken het bloed heel nauwkeurig. Want Sanquin is zo veel meer dan een bloedbank.
“Er zijn ruim 380 verschillende bloedgroepkenmerken, en dus ook meer dan 380 verschillende antistoffen mogelijk”, zegt Jessie Luken, transfusiearts bij Sanquin. “Een bloedgroep bestaat door het feit dat er antistoffen tegen gevormd kunnen worden. De AB0- en Rhesus D-bloedgroepen zijn eenvoudig te bepalen: als je bijvoorbeeld een beetje antistof tegen A toevoegt aan bloed met bloedgroep A, gaat het bloed direct klonteren. Agglutinatie noemen we dat.”
Klontjes
Hier zie je die agglutinatie met een handmatige bepaling. Met het linkerbuisje wordt gekeken of bloedgroep A aanwezig is. Het middelste buisje geeft aan of bloedgroep B aanwezig is. Jessie: “Als er een klontje wordt gevormd, dan heb je die bloedgroep, want je bloed reageert met de antistof in het buisje. Het rechterbuisje bevat D-antistoffen. Hier is geen agglutinatie, wat betekent dat de persoon van wie dit bloed is, de bloedgroep AB D negatief heeft.”
Getrainde blik
De agglutinatie is niet bij alle bloedgroepen even duidelijk zichtbaar, soms is er maar een lichte klontering en moet je héél goed kijken. Dat doet Jessie’s collega Niegel op de foto: hij houdt de buisjes tegen het licht. Jessie: “De analisten op onze afdeling zijn hier goed in getraind. Je moet de buisjes ook even rustig schudden om het goed te beoordelen. Bij Erytrocytenserologie doen we veel testen handmatig. Daarnaast maken we voor ons onderzoek veel gebruik van genetische tests waarmee we bloedgroepen op DNA-niveau kunnen vaststellen.”
Fijne motoriek
Deze foto toont een andere techniek om bloedgroepen te bepalen. Jessie: “Hier pipeteer je testcellen met bekende bloedgroepen en plasma van patiënten in kleine buisjes. Ook hier kijken we naar de reactie, om te bepalen of de patiënten bepaalde antistoffen hebben. Zoals je ziet moet je een behoorlijk fijne motoriek hebben voor dit pipeteerwerk.”
Aantonen en uitsluiten
Jessie’s collega Angenita loopt hier met een ‘cellenrek’: een rekje met potjes die elk wat rode bloedcellen (erytrocyten) bevatten van een specifieke bloedgroep. Jessie: “Dit zijn test-erytrocyten van bloeddonors die helemaal uitgetypeerd zijn. Dat betekent dat we per donor precies weten welke bloedgroepen er op hun bloedcellen zitten. Als je een reactie ziet met het patiëntenplasma, dan weet je dat het door antistoffen tegen een van de bloedgroepen van die specifieke donor komt. Vervolgens doe je meer testen, in verschillende combinaties, totdat je weet tegen welke bloedgroepen er antistoffen zijn. Daarnaast moet je uitsluiten dat er antistoffen tegen andere belangrijke bloedgroepen zijn.”
Bloedcellen in bad
Om te onderzoeken welke antistoffen er zijn, maakt de afdeling gebruik van verschillende technieken die elkaar aanvullen. Er zijn verschillende soorten antistoffen en het verschilt per antistof in welke techniek deze het beste aangetoond kan worden. Zo wordt voor een andere techniek gewerkt met reageerbuizen in ‘blokken’. In de buizen worden rode bloedcellen en plasma van de patiënt samengevoegd. Jessie: “Deze blokken moeten eerst een kwartier in een bad met warm water van 37 °C staan (links). Daardoor binden de antistoffen goed aan de rode bloedcellen. Vervolgens zet je ze een paar minuten in de centrifuge (rechts). De mogelijke klontjes zakken dan naar de bodem en de vloeistof komt boven. Je schudt de buizen vervolgens zachtjes om te beoordelen of er agglutinatie is.”
Het plaatje compleet
De analisten van Erytrocytenserologie bepalen bij elke test welke techniek ze het beste kunnen inzetten. Jessie: “We doen niet alleen testen voor mensen die een transfusie moeten krijgen. We testen ook bloed van zwangere vrouwen op de mogelijke aanwezigheid van bepaalde antistoffen die ziekte bij hun (ongeboren) kind kunnen veroorzaken. Ook testen we donors om te achterhalen welke bijzondere bloedgroepen ze hebben. We maken daarbij gebruik van handmatige bepalingen, maar ook van genetische tests. De AB0-bepalingen zijn eenvoudig voor ons, maar soms hebben we heel bijzondere casussen. Zo kan iemands bloed in álle testbuisjes klonteren. Dan is het een hele klus om uit te vogelen tegen welke bloedgroep de antistof nou precies gericht is. Een patiënt kan ook meerdere antistoffen in het bloed hebben. Het duurt al gauw een paar uur om alles goed te bepalen. Soms zijn we zelfs meerdere dagen bezig met één patiënt. Dat puzzelen is complex maar erg boeiend. En het maakt de transfusie veel veiliger. De andere kant van de medaille is natuurlijk dat een patiënt moet wachten op zijn of haar transfusie. Dus hoe eerder wij het plaatje compleet hebben, hoe beter.”